maandag 14 maart 2011

Nota onverantwoord ouderschap is maatschappelijk onverantwoord

Reactie van Caroline Forder op de Initiatiefnota Onverantwoord Ouderschap van het kamerlid Van Dijken

Vooropgesteld zij dat het inbrengen van een anti-conceptiemiddel tegen de wil van de betrokkene de lichamsintegriteit schendt en de uitoefening van een van de meest fundamentele van alle grondrechten, te weten de voortplanting, belet.
            Dit voorstel beoogt een niet geringe verschuiving in de manier waarop de samenleving met slechte sociale condities, met zwakte en kwetsbaarheid omgaat. De gevolgen van het onverantwoord ouderschap zouden door de voorgestelde maatregel in hoge mate bij de betrokkenen worden gelegd. Onder de in de nota genoemde voorbeelden zijn mensen met ernstige ziektes,  depressie, drugsverslaving, borderline en zwakbegaafdheid. Het gaat om mensen die dikwijls een zwak netwerk hebben, die zelf een moeilijke jeugd hebben gehad en die hulp en verzorging nodig hebben om in leven te kunnen blijven. Onmiskenbaar is dat het veelal onwenselijk is dat deze kwetsbare mensen ook nog eens de zorg voor kinderen erbij krijgen. Door de voorgestelde maatregel blijft het falen van de maatschappij echter buiten schot. De verzorgings- en hulpverleningsinstanties, het  sociale en familienetwerk, de opleidingsinstellingen kunnen hun handen in onschuld wassen, evenals alle anderen die niet hebben kunnen voorkomen dat betrokkene niet voor zichzelf kan zorgen, onder ongunstige omstandigheden zwanger is geworden en soms haar eigen kinderen in de steek heeft gelaten. Deze verschuiving van maatschappelijke verantwoordelijkheid naar die van een kwetsbare individu levert voor mij een fundamenteel bezwaar op tegen de voorstelde maatregel, alle voorgestelde waarborgen en rechterlijke procedures ten spijt.
Daar komt nog bij dat de maatregel gericht is op de voortplanting door de vrouw. Mannen die in het verleden niet goed voor hun kinderen gezorgd hebben  kunnen zich ongeremd voortplanten. 
Het risico van overgebruik van de maatregel ligt op de loer. Volgens de opstellers zou de maatregel van gedwongen anti-conceptie slechts zelden worden opgelegd, hooguit enkele tientallen malen per jaar (p. 7). Uit de in de nota gegeven beschrijving van het probleem blijkt echter dat de potentiële doelgroep groot is: drugsverslaafde, depressieve moeders, zich prostituerende moeders, moeders met een borderline persoonlijkheidsstoornis, dakloze en zwakbegaafde moeders en ouders die zich op de ingevingen van God verlaten in kwesties als de medische behandeling van hun kind. De voorstellen richten zich op ‘de groep ouders die eerder blijk hebben gegeven op geen enkele wijze in staat te zijn kinderen op te voeden en waarvan verwacht mag worden dat zij daartoe in de (nabije ) toekomst ook niet toe in staat zullen zijn. Het eerder gedwongen verliezen van het ouderlijk gezag of het uit huis zien plaatsen van een kind kan een indicatie opleveren dat een ouder niet in staat is om een kind een opvoeding zonder verwaarlozing of mishandeling te geven.’ Alle ouders die eerder uit het gezag ontheven of ontzet zijn[1] lopen het risico om voor de maatregel in aanmerking te komen. Bij herhaalde ontheffingen of ontzettingen uit het gezag loopt een ouder een grote kans doelwit te worden van de voorgestelde maatregel. Eveneens wanneer een kind onmiddellijk na de geboorte bij de moeder wordt weggehaald. Dat zijn er circa 50 per jaar (p. 7). De opstellers van de nota willen echter niet noodzakelijk wachten op meerdere mislukkingen; een keer is al voldoende. Ondertoezichtstelling van het eerste, ongeboren, kind zou al voldoende kunnen zijn (p. 7). Ook een verstandelijke beperking van een van de ouders zou een indicatie zijn dat de maatregel noodzakelijk is (p. 7). De rechter zou de maatregel kunnen opleggen naar aanleiding van gegevens die door bureau jeugdzorg worden overlegd. Uit onderzoek is gebleken dat er op aandringen van deze instanties te veel kinderen uit huis worden geplaatst, al dan niet in gesloten jeugdzorg. Wat rechtvaardigt de verwachting dat juist de anti-conceptiemaatregel wel voldoende zuinig zal worden toegepast? Uit de lijst van de in de nota gegeven voorbeelden blijkt al de neiging tot te ruime toepassing. Het is goed verdedigbaar dat de acht kinderen van sterk gelovige ouders nooit uit huis hadden mogen geplaatst, laat staan dat tot ontheffing van het gezag van de ouders over hen mag worden overgegaan. (p. 5 van de nota, Rechtbank Den Haag 3 juni 2009, LJN BJ7655). Over de acties van de Nederlandse overheid in deze zaak is een klacht aanhangig bij het Europees hof voor de rechten van de mens. (geregistreerd aan het EHRM met nummer 68812/10) Het voorstel gaat voorts voorbij aan het feit dat ouders - helaas niet zelden – uit het gezag worden ontheven vanwege fouten van de autoriteiten. In zulke gevallen wordt te weinig gedaan om contacten tussen ouders en kind in stand te houden, er wordt in strijd met internationale verdragsverplichtingen niet aan terugplaatsing gewerkt (en soms niet eens aan gedacht) of de procedures duren zo lang dat kinderen gehecht raken aan de pleegouders en alleen om die reden niet terug bij de ouders kunnen.
Terecht besteden de opstellers van de nota veel aandacht aan artikel 12 Europees verdrag voor de rechten van de mens, dat het fundamenteel recht behelst om te trouwen en een gezin te stichten. Zij onderschatten echter hoe sterk het grondrecht op voortplanting wordt beschermd en dat deze bescherming vooral uitgaat van artikel 8 EVRM (het recht op respect voor het privéleven en familie- en gezinsleven). De bijzondere kracht hiervan blijkt uit recente rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens. Kirk Dickson, een veroordeelde moordenaar, krijgt van de Grote Kamer van dat hof het recht om tijdens zijn verblijf in de gevangenis een kind bij zijn partner (een ex-gevangene) te verwekken. De bevruchting met behulp van kunstmatige inseminatie plaatsvinden. De Britse autoriteiten mochten hun medewerking hieraan niet weigeren (EHRM 4 december 2007, Grote Kamer, zaaknr. 44362/04 (Dickson t. V.K.) § 65-66.). Het Europees hof accepteert weliswaar dat in de context van de beperking van het voortplantingsrecht de bescherming van het kindsbelang een legitieme doelstelling kan zijn en onderkent daarbij de verplichting van de Staat om kinderen te beschermen. Desalniettemin was het Hof in de zaak Dickson van oordeel dat dit belang de beperking van de voortplanting in de gegeven omstandigheden niet kon rechtvaardigen (§ 76). Opmerkelijk genoeg gaat de nota geheel voorbij aan deze belangrijke rechtsontwikkeling en wordt slechts rechtspraak besproken die met voortplanting niets te maken heeft (p. 15-17).
Hoe dieper de ingreep in de grondrechten, hoe overtuigender de rechtvaardiging hiervoor moet zijn. Aard en omvang van het maatschappelijk probleem moeten in kaart worden gebracht. Aangetoond moet worden dat andere minder ingrijpende maatregelen niet effectief zijn of niet inzetbaar. De maatregel moet geschikt zijn en effectief om zijn doel te bereiken. De werking van de maatregel moet proportioneel zijn.
Dat de nota een serieus probleem aansnijdt, wil ik niet ontkennen, hoewel de nota volgens mij de aard en de omvang van de problematiek niet erg scherp in beeld brengt. Ik wil aannemen dat de maatregel geschikt en effectief is om zijn doel te bereiken. Ik meen echter dat de maatregel disproportioneel is, omdat een kwetsbare groep diep in haar grondrechten wordt getroffen. Voorts is er een levensgroot risico van overgebruik van de maatregel, hetgeen, gelet op het ingrijpende karakter hiervan, onaanvaardbaar is. Tot slot gaat de nota voorbij aan de sterke bescherming die het voortplantingsrecht aan recente rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens kan ontlenen.
            Een volgende nota over dit onderwerp zou wat mij betreft een minder euphemistische titel krijgen. Een betere benaming is bijvoorbeeld de Nota Gedwongen Anti-conceptiemaatregel. Duidelijk is dan waar het over gaat. Belangrijk is vooral dat de morele oordeling uitblijft, althans wat de titel betreft. Anders dan in de nota wordt gesteld (p. 8) is ten opzichte van de eerdere uitdrukking ‘Falend ouderschap’ onverantwoord ouderschap nauwelijks minder oordelend.





[1] Het aantal gevallen hiervan is onbekend (p. 6). De Raad voor de Rechtspraak houdt geen gegevens bij over het aantal ondertoezichtstellingen, ontheffingen en ontzettingen jaarlijks worden uitgesproken.

vrijdag 4 maart 2011

Children's rights and polygamy by Mike Elliot


          There is currently before the British Columbia Supreme Court a reference dealing with the constitutionality of the criminalization of polygamy. The Canadian Criminal Code has prohibited the practice of polygamy for some time, but this provision, in large part because of the concern that it would be considered unconstitutional as a violation of, at least, the Charter of Rights and Freedoms’ guarantee of freedom of religion, has not been enforced. As a result, polygamy has been practised on a relatively open basis in British Columbia, in particular in a town called Bountiful. In the hope of being able to enforce the provision, the provincial government has brought a reference before the Supreme Court to determine whether it is constitutional.
Canadian courts have taken a fairly liberal interpretation of what is necessary to engage the constitutional provision, s. 2(a), protecting freedom of religion, and it is therefore highly likely that the government, in order to save the criminal prohibition from being struck down, will have to justify it as a reasonable limit “prescribed by law as can be demonstrably justified in a free and democratic society.” This is possible pursuant to s. 1 of the Charter, which empowers the government to impose such limits, provided they are able to justify them before the courts.
The government is relying primarily on the harm that polygamy has the potential to cause to society. Among the harms on which it and interveners, particularly the Canadian Coalition for the Rights of Children, are focusing are those inflicted upon children. These include:

·        sexual exploitation of young girls;
·        exploitative use of boys’ and girls’ labour;
·        failure to fulfill girls’ and boys’ rights to education and equality rights;
·        inadequate child protection mechanisms and unreasonable risk of child abuse;
·        denial of children’s rights to freedoms of religion, thought and self-expression, and their right to be have their views considered;
·        and the removal of children from mothers to punish the mothers without due consideration of the best interests of the children.

The ability to practise one’s religion free from government intervention, as a constitutionally protected freedom, is not to be lightly infringed. Criminal prohibition is a particularly intrusive form of infringement. Furthermore, children’s rights, such as the right to education, which is provided for by Article 28 of the Convention on the Rights of the Child, are not constitutionally protected.
However, despite the factors in favour of striking down the relevant provisions of the Criminal Code as unconstitutional, there is also a strong basis for upholding it, as I hope the court will do. Canadian jurisprudence has interpreted s. 1 of the Charter to require courts to engage in a balancing analysis, whereby they weigh the effects of the infringement of the right or freedom at issue with the benefits achieved by the impugned law. Where the benefits outweigh the costs, i.e. the infringement, the law will be upheld.
In this case, there is considerable evidence that the practice of polygamy is seriously detrimental to children’s welfare. Children’s rights are receiving increased attention in international law, as well as through various Canadian legal instruments. Given that the criminal prohibition of the practice will presumably reduce the extent to which polygamy is practised, at least once upheld as constitutional and therefore enforced, the benefits of the Criminal Code provision are substantial. They should also be sufficient to outweigh the infringement of a practice that is inherently discriminatory.