Is de oudste broer belanghebbende in de kinderbeschermingsprocedures met betrekking tot zijn broertjes en zusjes?
Z, een achttienjarige jongen die van de Hoge Raad niet tegen de uithuisplaatsing van zijn jongere broers en zusjes mocht opkomen, heeft het hier nog altijd moeilijk mee. Doordat het gezin waarin hij en zijn broertjes en zusjes zijn opgegroeid uit elkaar is gehaald moet hij het doen met een moeizaam lopende contactregeling. Mogelijkheden om op te komen tegen verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn broers en zussen had hij niet. Nu gezagsontheffing voor de deur staat, moet hij werkloos toe kijken terwijl het gezin definitief kapot wordt gemaakt.
Zeven kinderen worden onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst door de kinderrechter (Rechtbank Den Haag 4 november 2008). Het oudste kind, de toen zestienjarige Z., gaat in hoger beroep tegen alle zeven uithuisplaatsingen. Uithuisplaatsing van zijn broertjes en zusjes vindt hij disproportioneel. Het hof Den Haag vernietigt de machtiging tot uithuisplaatsing van Z. zelf, maar verklaart hem niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen (Hof Den Haag 10 juni 2009 zaaknr. 200.024.183/01). Tegen deze laatste beslissing gaat Z. door tussenkomst van zijn bijzondere curator in cassatie. Bij de Hoge Raad vangt hij echter bot (HR 21 mei 2010, NJ 2010, 397 m.nt. S.F.M. Wortmann).
Het door de uithuisplaatsingsprocedure beperkte ouderlijk gezag ‘wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en [moet] ten aanzien van elk kind afzonderlijk worden beoordeeld,’ aldus de Hoge Raad.
Advocaat-General Wesseling-Van Gent meent daarentegen dat de mogelijkheid voor een ‘andere belanghebbende’ om in hoger beroep te gaan, zoals deze is geregeld in art. 806 lid 1 sub a of b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en voor familierechtelijke zaken door art. 798 lid 1 Rv nader wordt beperkt tot ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’, voldoende ruimte laat om Z. ontvankelijk te verklaren.
De benadering van de Hoge Raad is in het licht van de artikelen 6 en 8 EVRM te beperkt. Het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) staat erop dat ouders tijdens kinderbeschermingprocedures voldoende bij de besluitvorming worden betrokken om hun belangen te kunnen beschermen (EHRM 8 juli 1987, serie A vol. 121 (W. t. V.K.) § 82 en EHRM 24 februari 1995, serie A vol. 307A, NJ 1995, 594 (McMichael t. V.K.), § 77. Niet aannemelijk is dat het EHRM een kind slechter zou beschermen dan een volwassene. De uitspraak van de Hoge Raad brengt echter mee dat Z. niet het recht heeft om op te komen tegen ongerechtvaardigde inmenging in het gezin, evenmin als voor gezinshereniging te ijveren: gelet op de niet altijd even vlekkeloze staat van dienst van de kinderbeschermingsinstanties gaat het hier om onmisbare rechten.
De Hoge Raad gaat ervan uit dat het recht om in beroep te gaan er vooral toe dient om houders van ouderlijk gezag of de feitelijke opvoeders tegen ongeoorloofd ingrijpen te beschermen. Dat een kind geen gezag heeft en niet betrokken is bij de feitelijke opvoeding is duidelijk, maar dat het kind daarom geen recht heeft zich te verzetten tegen het uit elkaar halen van het gezin is allesbehalve evident. Het is schrijnend dat Z. het zonder een procesrechtelijk wapen moet doen, juist nu de met het gezag en de feitelijke opvoeding belaste personen – zijn ouders – vanwege hun godsdienstige overtuiging hun rechten niet inzetten.
In de opvatting van de Hoge Raad is gezag een pakketje rechten en verplichtingen dat exclusief geldt tussen de ouders en elk kind afzonderlijk. Hierbij wordt over het hoofd gezien dat de ouders het gezag niet alleen in hun eigen belang uitoefenen, maar mede ten behoeve van hun kinderen. Het gezag heeft immers op grond van art. 1:245, vierde lid BW ‘betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte’. De ouders vertegenwoordigen elk kind bij het geldend maken van zijn aanspraak op het gezelschap van zijn broers en zusters.
De schade die Z. door miskenning van zijn mensenrechten heeft opgelopen kan niet meer worden rechtgezet. Zijn zaak leert de volwassenen echter een belangrijke les; ook kinderen kunnen belanghebbende zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten